Toen we weer een keertje bij Krim waren, dat was ruim een jaar na ons weerzien op de tramhalte, enkele maanden na mijn terugkeer uit Varsseveld en weer tijdens zo’n maaltijd, bracht Krim de kwestie opnieuw ter sprake. Nu die tuinmannen weg waren, had de directie van de Nieuwe Oosterbegraafplaats – die toen het beheer had – haar gevraagd of ze de portier wilde zijn, het hek open en dicht doen, omdat ze er toch praktisch naast woonde.
‘Zou het niks voor jou zijn’, vroeg ze en ze bedoelde het gebouw.
Opnieuw reageerde ik nogal slapjes; ik kende niemand in het begrafeniswezen, ik wist niet hoe ik het moest aanpakken en waarschijnlijk hadden ze toch al iemand anders, je weet hoe dat gaat. Het drong dus niet tot mij door, dat Krim nu in het begrafeniswezen zat en nog wel in een sleutelpositie. Op weg naar huis regende het, maar toch vroeg ik Willemijn of ze even met mij wilde stilstaan bij het hek, even de spijlen vasthouden.
Ik herinner me dat moment nog met droomachtige scherpte, de donkere silhouetten van het geboomte, het natte gebladerte in de concentrische lichtcirkels om de lantaarnpaal aan de straat, de koude van die spijlen en de glinsterende regendruppels, die er langs omlaag schoten en de spookachtige dampen die langzaam het laantje afzakten. ‘Willemijn’, zei ik, ‘ik zet het uit mijn hoofd, ik heb niet het gevoel dat ik hier mag binnengaan.’ Maar diezelfde nacht stond ik op en schreef een heel klein sollicitatiebriefje aan de directeur van de Nieuwe Ooster Begraafplaats. ‘Ik zou daar graag iets tot stand brengen’, schreef ik.
Eigenlijk was het een formaliteit, ik wilde tegen mijzelf kunnen zeggen, dat ik er iets aan gedaan had, misschien deed ik het wel voor Krim. Hoewel het een formaliteit was, ver na middernacht en hondenweer, schoot ik in de kleren om de brief meteen maar op de post te doen, dan was ik er vanaf. De directeur reageerde per omgaande. Hij nodigde mij uit voor een gesprek op de Oosterbegraafplaats.
Hij vond het zo’n mooi briefje, dat hij vroeg of hij het mocht kopiëren voor het Dagelijks Bestuur, maar hij vroeg niet wat ik dan eigenlijk tot stand wilde brengen en hoezo ik de zaak geschikt zou maken voor het doel en wat dat doel dan wel mocht wezen. Daar was ik blij om, vooral achteraf, op dat moment had ik dat niet onder woorden kunnen brengen. Ik wist het wel, zoals ik het mijn hele leven al geweten had, maar het was woordloos en het zat heel diep van binnen Misschien dacht ik aan een oeuvre van grote schilderijen. Dat lag voor de hand, ik was immers van plan de vervallen aula te herbouwen en in te richten als atelier. Of was het de plek zelf en wilde ik de teloorgang tot staan brengen, niet alleen hier ter plekke, maar Uberhaupt, de wereld redden? Afijn grote idealen, grote verwachtingen, een nieuw leven stond voor de deur. ‘Wij hebben dat gebouwtje afgeschreven’ zei van Rossum, de directeur.’ We steken er geen cent meer in, maar gaan ook geen huur vragen; bovendien is de kans groot dat ze over vijf jaar heel de zaak plat gooien en gaan bouwen.Andere kandidaten durfden het niet aan, maar als jij wilt,,…mijn zegen heb je, maar bedenk dat je een groot persoonlijk risico neemt. Je steekt je kop in een strop en het zou best eens kunnen, dat ze straks het bankje onder je vandaan schoppen en dan hang je.’ Ik zag het voor me en moest even denken aan het middeleeuwse Godsoordeel waarbij je vrijuit ging als de strop brak, wat bij wijze van wonder wel eens scheen te gebeuren. ‘Maar wat als dat nou eens niet gebeurt’, vroeg ik, ‘als er iets tussenkomt, als de strop breekt’ om het zo maar eens te zeggen, wat dan?’ ‘Ja, laten we dan hopen, dat de dingen fatsoenlijk geregeld worden’, antwoordde van Rossum. Een niet onbelangrijke bijkomstigheid was, dat wij zonder veel kouwe drukte zouden vertrekken, mocht het zo zijn dat binnen vijf jaar onverhoopt het besluit zou vallen Huis te Vraag toch te slopen. Dat was dus het risico. We zouden inderdaad vertrokken zijn als het zover kwam, maar dat geloofde ik niet of beter gezegd, op de een of andere manier wist ik zeker dat het niet zover zou komen. Ik hoorde mijzelf zeggen, ‘dat gaat hier niet weg, dat sta ik niet toe’.
Belachelijk natuurlijk, want wie was ik om zoiets ook maar te denken? En toch! Er was hier iets dat aan mijn kant stond. Ik liet naambordjes maken en die schroefde ik op alle deuren, dat waren geursporen.